Onderstaande tekst handelt over het luxe-getijdenboek Officium Beatae Mariae Virginis uitgegeven door Jan I Moretus.
Informatie over getijdenboeken (manuscript)
Middeleeuwse getijdenboeken in de Openbare Bibliotheek Brugge
Karen L. Bowen publiceerde hierover het artikel Royal Books of Hours with Local and International Appeal: an Examination of Jan Moretus’s 1600/1601 and 1609 Editions of the Officium Beatae Mariae Virginis.
Het werd uitgegeven door The Library, 7th series, vol. 15, no. 2 (June 2014).
Hieronder worden de voornaamste gedachten van het artikel in het Nederlands weergegeven.
Wie meer wil weten verwijs ik naar het artikel zelf met talrijke verwijzingen naar oorspronkelijke bronnen, brieven en archieven en ook vele details in voetnoten, tabellen en grafieken.
Koninklijke getijdenboeken met een lokale en internationale uitstraling: een onderzoek van Jan Moretus’ edities van het Officium Beatae Mariae Virginis van 1600/1601 en van 1609.
In januari 1600 accepteerde Jan I Moretus, toen meester van de internationaal vermaarde Plantijnse drukkerij van Antwerpen, een verzoek om een speciaal getijdenboek te drukken voor aartshertog Albrecht van de Spaanse Nederlanden, een groot voorstander van de katholieke Contrareformatie.
Moretus moet dit als een geweldige kans hebben beschouwd. Het kon niet alleen zijn reputatie aan het hof in Brussel versterken, maar het bood hem ook een zeldzame kans om de markt te verkennen voor een ongewoon luxueus gedrukt getijdenboek, goedgekeurd door een vrome katholieke vorst met aanzienlijke financiële steun vooraf. In de volgende maanden onderhandelde Moretus over het ontwerp van het boek met Albrechts secretaris voor Duitse aangelegenheden, Blasius Heuterus (of Blaise Hütter), en zorgde hij vervolgens voor de onmiddellijke productie van het werk, zodat eind juni 1601 al exemplaren te koop waren.
Aangemoedigd door de belangstelling voor dit koninklijke getijdenboek begon hij enkele jaren later, in 1608, aan een eigen versie ervan. Het succes van deze aangepaste editie van Moretus blijkt uit het feit dat zijn opvolgers ervoor kozen om dit -en niet de originele editie uit 1600/1601 – verschillende keren te herdrukken.[1]
[1] Voor een gedetailleerde bibliografische beschrijving van zowel het getijdenboek uit 1600/1601 als de uitgave uit 1609, inclusief een lijst van verschillende exemplaren van elk, zie Dirk Imhof, Jan Moretus and the Continuation of The Plantin Press: A Bibliography. De werken uitgegeven en gedrukt door Jan Moretus I in Antwerpen (1589–1610), Houten: HES & DE Graaf, 2014. Zie voor exemplaren van deze heruitgaven bijvoorbeeld MPM, A 1388 (editie 1622), MPM, A 1384 (editie 1652), MPM, A 1385 (editie 1680), en MPM, A 1386 (editie 1759).
Het gepersonaliseerd, luxueus versierd getijdenboek uit 1600/1601 voor Albrecht
Voorafgaande onderhandelingen
De onderhandelingen over het ontwerp en de productie van een getijdenboek dat aan de persoonlijke behoeften en voorkeuren van aartshertog Albrecht zou voldoen, begonnen in maart 1600 toen Jan I Moretus naar Brussel ging om de kwestie te bespreken op verzoek van Albrecht.
Uit de correspondentie over de productie van dit boek blijkt duidelijk dat de bepalende eis voor Albrechts Officium de grootte van de letters was. Zij moesten groot genoeg zijn om de bijziende Albrecht gemakkelijker de letters te laten lezen.
Toen Moretus een proef met tekst gedrukt in de gevraagde letters naar de secretaris van Albrecht, Blasius Heuterus, stuurde, waarschuwde hij deze dat, als Albrecht echt dergelijk groot lettertype wou met alle teksten die normaal in een getijdenboek voorkomen, de tekst dan zou moeten worden verdeeld in twee volumes, anders zou een folioformaat moeten worden gebruikt.
Heuterus liet op 6 april 1600 Moretus weten dat Albrecht het grotere lettertype verkoos en het werk graag in twee delen gedrukt wou hebben, met pagina’s aangepast aan die van een voorbeeldpagina die hij bij de brief voegde (maar die niet bewaard is gebleven). Heuterus meldde ook dat ze hadden ingestemd met de benoeming van een jezuïetenpriester (die niet specifiek werd opgegeven) die kon worden geraadpleegd als dat nodig was en die proeven van het boek kon corrigeren.
Wat de illustraties betreft had Albrecht alleen aangedrongen op fijne afbeeldingen (‘imagines sua Sertas cupit elegantes’) en liet dit aan de goede smaak van Moretus over.
Er was slechts één ding dat nader werd besproken: het vignet van het titelblad.
Albrecht was er duidelijk over dat hij -buiten het weergeven van de wapenschilden van hem en Isabella- niet hun portretten wou afgebeeld zien, want zij wilden hun nederigheid tonen (‘quod humilitatis inprimis vellent esse studiosi’). Het was beter dat, zoals sommige priesters hadden gesuggereerd, Moretus afbeeldingen van engelen zou gebruiken naast een afbeelding van de Maagd.
In al zijn brieven herhaalde Heuterus de wens van Albrecht dat Moretus snel de getijden-
boeken zou afwerken.
De productie van het Officium voor Albrecht
Zodra overeenstemming was bereikt over het lettertype en de grootte van het boek, kon Moretus het nodige papier bestellen en erop toezien dat er gegraveerde illustraties werden gemaakt die bij de grootte van het boek pasten.
Eerst berekende hij hoeveel hij dacht dat de uitgave zou kosten om te produceren. Hij kwam uit op 3.000 gulden (fl.) voor ‘het papier, de lettertypes en de afbeeldingen die terecht de waardige pracht van onze vorsten weerspiegelen’ en hij vroeg Heuterus hoeveel Albrecht bereid was om vooruit te betalen om deze kosten te dekken.
Heuterus antwoordde dat hij zou proberen 600 fl., te voorzien. Uiteindelijk werd er zelfs
750 fl. betaald. Toen het boek klaar was, stuurde Moretus Albrecht vijftig exemplaren ervan (getaxeerd tegen de standaardverkoopprijs van 15 fl. per exemplaar) in ruil voor dit voorschot.
Het zet- en drukwerk van de tekst was aan de gang in juli 1600 (en voltooid in december van dat jaar), terwijl betalingen voor het graveren en drukken van de illustraties werden genoteerd tussen 30 september 1600 en 30 juni 1601.
De bewaarde exemplaren van het Officium uit 1600/1601 laten zien dat de afspraken werden gerespecteerd. Meer specifiek: het uitzonderlijke boek was inderdaad in een zeer groot font gedrukt in een groot kwartoformaat (geen folio) wat resulteerde in een opmerkelijk zwaar exemplaar voor dit soort boeken, dat daardoor dikwijls in drie i.p.v. twee delen werd verkocht.
Het vignet op de titelpagina werd ook helemaal uitgevoerd zoals Albrecht had gevraagd met de focus op de Maagd en het Kind met begeleiding van engelen, terwijl allusies op hem en Isabella werden beperkt tot het wapenschild en een zin direct erboven waarin stond dat zij de opdrachtgevers waren (‘Nunc mandato serenissimorum Belgii principium hac augustiori forma excusum’).
De afbeeldingen
Als men de illustraties van het Officium van Albrecht uit 1600/1601 vergelijkt met die van een meer conventionele en populaire uitgave gedrukt door Jan I Moretus in dezelfde periode (bv. het kleine Officium in 24° met houtsneden-illustraties, gedrukt in 1596), zijn er een aantal significante verschillen.
Misschien het meest opvallend is het medium dat voor de illustraties werd gekozen, namelijk kostbare, fijne gravures in plaats van goedkope houtsneden.
Gravures werden al wel gebruikt voor de illustratie van een groeiend aantal getijdenboeken tegen 1600, maar dergelijke exemplaren waren nog steeds zeldzaam en waren dikwijls twee keer zo duur als exemplaren van vergelijkbaar formaat met illustraties in houtsneden.
Bovendien was het werkelijk uitzonderlijk dat er vele nieuwe gegraveerde ornamenten aan het einde van de tekst werden gebruikt in plaats van een selectie van decoratieve houtsneden uit de ruime voorraad die Moretus ter beschikking had. Ten slotte werd het aantal illustraties aanzienlijk verhoogd van de gebruikelijke 16 tot 18 afbeeldingen naar een totaal van 41.
Er staan geen kalenderafbeeldingen in dit boek, maar dat was vaak het geval het geval met getijdenboeken in groter formaat gedrukt in de Officina Plantiniana in de zestiende en zeventiende eeuw.
Het getijdenboek van Jan I Moretus uit 1609
Jan I Moretus begon enkele jaren later, in 1608, aan een eigen versie van het luxueuze getijdenboek van Albrecht uit 1600/1601.
Het simpele feit dat Moretus zijn eigen versie van dit grote, rijk geïllustreerde getijdenboek creëerde toen exemplaren van de editie 1600/1601 nog te koop waren, suggereert dat hij dacht dat er een potentieel winstgevende markt voor was, die verder ging dan het boek dat in opdracht was gemaakt voor aartshertog Albrecht.
De verschillen tussen het getijdenboek van 1600/1601 van Albrecht en dit uit 1609 van
Jan I Moretus
Een essentiële aanpassing was natuurlijk om het extreem grote lettertype te vervangen door een kleiner, beter aangepast aan het formaat van het boek (ook in kwarto), wat een aanzienlijke verkleining van het boek mogelijk maakte, zelfs met meer illustraties en gegraveerde ornamenten aan het einde van de tekst.
Moretus behield het vignet met de Maagd met Kind en de wapenschilden van Albrecht en Isabella dat speciaal voor het Officium uit 1600/1601 waren ontworpen, maar subtiele wijzigingen in de begeleidende tekst op de titelpagina benadrukten de essentiële verschillen tussen de edities uit 1600/1601 en 1609.
In plaats van bijvoorbeeld de betrokkenheid van de aartshertogen bij de productie van het boek te vermelden, vertelde de zin direct boven het vignet nu dat dit getijdenboek werd geïllustreerd met meer gravures dan ooit tevoren (‘Nunc pluribus quàm hactenus umquam figuris aeneis illustratum’). Moretus droeg zijn Officium uit 1609 wel op aan Albrecht en Isabella en prees hen voor hun steun aan de katholieke kerk in het algemeen en hun toewijding aan de Maagd Maria in het bijzonder.
Het verschil tussen de illustraties in het Officium uit 1600/1601 en dat van 1609
De kosten voor het graveren van het totale aantal illustraties van zowel de editie van 1600/1601 als die van 1609 en de uitgaven voor het drukken van de koperplaten worden gedetailleerd weergegeven in het artikel van Karen Bowen[1], samen met de vergelijkende cijfers voor de illustratie van Moretus’ getijdenboek uit 1596 in 24° met houtsneden.
Misschien is de meest opvallende observatie dat – ondanks een aanzienlijke toename van het aantal gravures in het Officium uit 1609 (57 paginagrote illustraties en 37 ornamenten aan het einde van de tekst versus 41 paginagrote illustraties en 25 eindornamenten)- de verkoopprijs hiervan 12 fl. is, dus minder dan de 15 fl. voor de editie van 1600/1601.
De 3 fl. (of 60 stuivers) verschil tussen exemplaren van deze twee boeken was gelijk aan tien exemplaren van het kleinere Officium uit 1596 met alleen houtsneden-illustraties (die gewoonlijk voor 6 st. per exemplaar verkocht werden), of ongeveer twee en een halve dag werk voor een toenmalig Antwerps meester-metselaar of vier dagen werken voor een leerling-metselaar.[2]
Hoe slaagde Moretus erin om van zijn Officium uit 1609 dergelijk (relatief) betaalbaar boek te maken met zoveel extra gegraveerde illustraties?
Verschillende factoren hebben daartoe bijgedragen.
Zo profiteerde hij van de oorspronkelijke investering in nieuwe gravures voor het Officium van 1600/1601 en gebruikte hij opnieuw het merendeel daarvan (31 van de paginagrote illustraties en 12 van de ornamenten aan het einde van de tekst). Hij moest dus slechts 33 nieuwe platen laten graveren, naast het aanpassen van enkele oude platen, om een boek te produceren versierd met bijna 100 gegraveerde afbeeldingen.
Moretus verhoogde ook het aantal gedrukte exemplaren van 500 voor Albrechts getijdenboek tot 1250 voor zijn eigen uitgave. Het was duidelijk een gok of er zoveel exemplaren van dergelijk uitzonderlijk duur getijdenboek zouden worden verkocht, maar als hij erin slaagde deze te verkopen, kon hij de productiekosten voor het maken en afdrukken van de gegraveerde illustraties over veel meer exemplaren spreiden, waardoor de extra kosten van de illustraties per exemplaar tot een minimum werden beperkt.
Specifiek bedroegen de kosten van de illustraties voor het Officium uit 1609 slechts 28 st. per exemplaar, versus 38 st. per exemplaar voor het Officium uit 1600/1601.
Uit bewaarde rekeningen van het drukken van deze illustraties blijkt dat Moretus in oktober 1609 begon met afdrukken te laten maken in slechts 300 van de 1250 exemplaren van het Officium van 1609.
Blijkbaar was de vraag naar dit boek groot genoeg om twee jaar later (in november 1611) nog eens 300 exemplaren te laten illustreren. De resterende 650 exemplaren werden voltooid in juli 1612.
Een van de laatste, maar zeker niet de minste factoren die van invloed waren op de prijs, waren de kosten van het papier dat werd gebruikt om elke editie te drukken. Dit was vaak de grootste kostenpost in de boekproductie op dat moment.
Helaas is de prijs van het papier dat werd gebruikt om deze getijdenboeken te drukken niet bekend en kon deze aanzienlijk variëren, afhankelijk van de relatieve kwaliteit van dat papier. Niettemin, het simpele feit dat Moretus maar bijna de helft van de hoeveelheid papier nodig had om een enkel exemplaar van zijn Officium uit 1609 (92 vellen) af te drukken tegenover 167 vellen voor een exemplaar van het Officium uit 1600/1601, maakt duidelijk dat de verkleining van de grootte van het lettertype en bijgevolg de hoeveelheid papier die nodig was om de teksten te drukken, de prijs sterk verminderde.
[1] Zie oorspronkelijk artikel van Karen L. Bowen fig. 11 p. 173
[2] Scholliers, ‘De lagere klassen’, p. 165 (tafel).
De afzetmarkt voor het Officium uit 1600/1601 en dat van 1609
1. Algemene distributie
Voor de bespreking van de distributie van Albrechts Officium uit 1600/1601 en de editie van Jan Moretus uit 1609, keek Karen Bowen naar de eerste achttien maanden van de verkoop van elk Officium en maakte daarvoor gebruik van de gegevens van Moretus’ boekhandel in Antwerpen en van de boekenbeurs in Frankfurt, de Frankfurter Messe.
Voor de Antwerpse verkoop, gebruikte zij de ‘journalen’. Die bevatten de dagelijks bijgehouden boekbestellingen van ondernemers (boekhandelaren en andere kooplieden) en van particulieren, soms lokale, maar de meeste van ergens anders.
(Helaas zijn de gegevens over de verkoop van Moretus’ plaatselijke boekenwinkel voor de periode 1600/1601 niet bewaard en konden ze bijgevolg niet in de analyse worden gebruikt.)
Voor de distributie van de edities via de boekenbeurzen in Frankfurt gebruikte dr. Bowen twee primaire bronnen: de algemene gegevens in de ‘journalen’ over hoeveel exemplaren van een specifieke tekstpublicatie naar de beurs in Frankfurt zijn gestuurd en de individuele rekeningboeken (de Cahiers de Francfort) waarin niet alleen de voorraad boeken wordt geregistreerd die voor verkoop beschikbaar zijn, maar ook wat er specifiek op een bepaalde beurs werd verhandeld (aangezien niet alle verzonden boeken in een bepaald jaar zijn verkocht).
In alle gevallen probeerde Karen Bowen de volgende informatie te verzamelen:
– Wie was de koper van het boek?
– Hoeveel exemplaren werden gekocht?
– Wat was de verkoopprijs en werd er korting gegeven?
– Waren de boeken een persoonlijke, individuele aankoop, of waren ze onderdeel
van een grotere bestelling, bedoeld voor verdere verkoop?
– Waren de exemplaren speciaal gebonden of versierd?
Zoals in tabel 1 wordt getoond, werden er in de eerste 18 maanden meer exemplaren (229) van het Officium uit 1609 verkocht dan van het Officium uit 1600/1601 (194). Het is geen verrassing dat deze cijfers veel lager zijn dan de verkoopcijfers voor het goedkopere Officium uit 1596, waar meer dan 1500 exemplaren van werden verkocht in minder dan de helft van de tijd (op slechts 8 maanden).
De geografische verspreiding van de getijdenboeken uit 1600/1601 en 1609 is vergelijkbaar: aanzienlijke aantallen exemplaren gingen naar handelaren in de Lage Landen, voornamelijk naar het huidige België, en naar Centraal-Europa.
Terwijl de verkoop aan boekhandelaars op de boekenbeurs in Frankfurt begrijpelijkerwijs het grootste deel van de uitvoer van deze boeken naar Duitse gebieden vertegenwoordigt, zijn de boeken die onder Polen zijn gegroepeerd bijna uitsluitend grote zendingen naar Danzig (als haven voor verdere distributie) die Jan Moretus vooral in Antwerpen regelde.
Daarentegen is het voor de verkoop in de Lage Landen opmerkelijk hoe weinig exemplaren naar de boekhandelaars gingen aan wie Moretus gewoonlijk zijn getijdenboeken verkocht (slechts 7 van de 93 verkochte exemplaren van het Officium uit 1600/1601 en slechts 11 van de 87 verkochte exemplaren van de uitgave uit 1609).
Ten slotte was de verkoop aan handelaars in Frankrijk en Zuid-Europa (Italië en Spanje) aanzienlijk lager. Bijzonder opvallend is het hoe relatief weinig werd verkocht aan particulieren in Spanje (gezien de relatie met de Spaans georiënteerde aartshertogen) en Parijs (gezien het al lang bestaande belang van deze stad voor de verkoop van publicaties uit de Officina Plantiniana, waaronder tal van andere edities van getijdenboeken).
Deze onevenwichtige distributie verschilt aanzienlijk van de meer geografisch diverse verkoop van het Officium uit 1596. Hoewel grote aantallen exemplaren werden gekocht door boekhandelaars gevestigd in Danzig (135 ex.) en Keulen (243 ex.) en er 400 exemplaren naar de boekenbeurs in Frankfurt werden gestuurd, kochten ook handelaars elders in Europa relatief grote hoeveelheden.
Met name boekhandelaars in Frankrijk kochten 185 exemplaren (waarvan 85 in Parijs), terwijl 180 exemplaren naar Engeland werden gestuurd. Bovendien kocht Jan Cordier, een Antwerpse koopman die regelmatig goederen naar Spanje verscheepte, een opmerkelijk aantal van 450 exemplaren. Ook kochten verschillende in de (zuidelijke) Lage Landen gevestigde boekhandelaars regelmatig kleinere hoeveelheden van dit boek. (In het totaal 324 verkochte exemplaren in de eerste 8 maanden na verkoop.)
Hoewel de getijdenboeken van 1600 en 1609 een bijzondere aantrekkingskracht hadden op handelaren in Duitse steden en Danzig en op verschillende lokale particulieren, was er daarentegen een opmerkelijk gebrek aan interesse bij degenen die regelmatig andere gewone getijdenboeken van Moretus kochten voor verdere distributie in Engeland, Frankrijk, de Lage Landen en Zuid-Europa.
2. Verkoop aan boekhandelaars
De kopers van het Officium van 1600/1601 en van 1609 kunnen in een van de volgende groepen worden ingedeeld:
– boekhandelaars,
– kooplieden,
– geestelijken en priesters,
– edelen of leden van het hof,
– andere individuen.
Boekhandelaars zijn hierin het gemakkelijkst te identificeren omdat ze regelmatig in verschillende documenten in de Plantijnse archieven voorkomen. Geestelijken en priesters, personen met een adellijke status of banden met het hof worden ook regelmatig vermeld, zelfs als de specifieke naam van het individu niet genoemd werd.
Dit betekent dat het merendeel van de geciteerde personen van wie het beroep of sociale status onduidelijk is, hoogstwaarschijnlijk koopmannen of andere individuen waren. Alle verkopen waarvoor de identificatie van de koper onzeker is, is in de analyse als onbepaald gelaten.
Zoals te verwachten is (zie tabel 2), is de grootste subgroep wat betreft het aantal gekochte exemplaren die van de boekhandelaars. Zij waren verantwoordelijk voor ongeveer de helft van alle aankopen van zowel de editie van 1600/1601 als die van 1609. Aangezien boekhandelaars uit de Lage Landen verrassend weinig vertegenwoordigd zijn, is het overwicht van de verkoop aan Danzig en een reeks steden in Duitse gebieden zelfs nog opvallender, vooral voor het Officium uit 1600/1601, terwijl de verkoop van het Officium uit 1609 iets diverser blijft vanwege een lichte stijging van het aantal verkochte exemplaren aan boekhandelaars in Italië, Frankrijk en de Lage Landen.
Over het algemeen ging de verkoop aan handelaren in Centraal-Europa voornamelijk naar boekverkopers in Danzig, Keulen, Frankfurt en Neurenberg, terwijl af en toe een aankoop werd genoteerd aan een handelaar uit Augsburg, Würzburg, Straatsburg, Leipzig, Mainz, Bamberg en Praag.
Aankopen in Frankrijk gingen voornamelijk naar klanten in Parijs.
In de Nederlanden vond de verkoop aan boekhandelaars plaats in verschillende steden zoals Luik, Cambrai, Douai, Saint-Omer, naast enkele exemplaren die gekocht werden door andere Antwerpse handelaars en vooral door Rutger Velpius in Brussel, die in totaal
6 exemplaren kocht van het Officium van 1609 in een tijdsbestek van een jaar.
Gewoonlijk werden er maar een of twee exemplaren tegelijk gekocht, terwijl de verkoop van drie, vier of zes exemplaren in één keer uitzonderlijk was. De grootste afzonderlijke aankopen waren: 10 exemplaren van het Officium uit 1600/1601, gekocht door Balthasar Andreas in Danzig, 12 exemplaren van het Officium uit 1609 door Georg Willer II uit Augsburg, en 21 exemplaren van de uitgave uit 1609 door Paulus Claessens in Danzig.
In alle gevallen -zoals gebruikelijk was bij aankopen door boekhandelaars- werden de exemplaren ongebonden gekocht.
Terwijl de meeste boekhandelaars hun boeken in Frankfurt of via Antwerpen kochten, deden enkelen, zoals Balthasar Andreas uit Danzig of Anton Hierat uit Keulen, beide. Zo kocht Andreas voor het eerst 2 exemplaren van het Officium uit 1600/1601 op de beurs in Frankfurt in de herfst van 1601 voor 12 fl. per exemplaar, en plaatste vervolgens via Moretus in Antwerpen in februari 1602 een bestelling voor nog eens 10 exemplaren voor 15 fl. per exemplaar.
Ook Hierat kocht eerst 2 exemplaren van het Officium uit 1609 op de beurs in Frankfurt in de herfst van 1609 voor 10 fl. per exemplaar, en plaatste vervolgens via Antwerpen in mei 1610 een bestelling voor nog 6 exemplaren voor 12 fl. per exemplaar.
In beide gevallen genoot de koper direct een korting op de Frankfurter Messe. Hoewel dit gebruikelijk was bij aankopen die daar werden gedaan, was dit niet altijd het geval. Zo kreeg de familie Caymox van drukkers en boekhandelaren uit Neurenberg nooit een onmiddellijke korting, ondanks dat ze op de beurzen in Frankfurt zeker 11 exemplaren van het Officium uit 1600/1601 en 6 exemplaren van het Officium uit 1609 hadden gekocht.
In het geval van bestellingen die via Moretus in Antwerpen werden geplaatst, werd er vaak later een korting gegeven bij een algemene afrekening, maar die verschilde van persoon tot persoon.[1]
Wat kunnen we concluderen uit deze gegevens over de aankoop van deze boeken door boekhandelaars in het algemeen en over de markt voor de edities uit 1600/1601 en 1609 in het bijzonder?
Hoewel het overwicht van kopers uit Centraal- Europa al is benadrukt, is het belangrijk op te merken dat binnen die markt de boekhandelaars opmerkelijk divers waren. Zij waren afkomstig uit verschillende steden.
De meesten kochten voorzichtig slechts een of twee exemplaren van wat een uitzonderlijk getijdenboek was – zowel qua uiterlijk als qua prijs – misschien om de interesse van hun klanten voor een dergelijk boek te testen, bijv. in het geval van de aankopen van Andreas en Hierat.
Deze kleine aankopen zijn des te opvallender omdat veel van dezelfde boekhandelaars tegelijkertijd veel grotere hoeveelheden van Moretus’ gewone, kleinere getijdenboeken aankochten.
Gezien het proefkarakter van de oorspronkelijke aankopen van het Officium uit 1600/1601, is het opmerkelijk dat relatief weinig van de kopers van die eerste uitgave ook exemplaren van het Officium uit de 1609 kochten. In plaats daarvan investeerde een steeds diverser wordende, grotendeels nieuwe groep van boekhandelaars in het Officium uit 1609.
Dit getuigt van de grotere onafhankelijke aantrekkingskracht ervan. Deze nieuwe kopers waren er onder meer 2 uit Italië (Jan Ruard uit Napels en Gaspar Vivario uit Rome, die beiden elk 4 exemplaren kochten), en zelfs enkelen uit Noord-Nederland (Willem Blaeu in Amsterdam, Moretus’ neef, Franciscus Raphelengius II in Leiden, en Jan Scheffer II in
’s Hertogenbosch, die elk 1 exemplaar van dit boek hebben gekocht).
[1] Zie Leon Voet, The Golden Compasses: A History and Evaluation of the Printing and Publishing Activities of the Officina Plantiniana at Antwerp, 2 vols (Amsterdam: Vangendt & Co., [1969–c. 1972]), ii, pp. 440–44.
3. Andere kopers
Hoewel boekhandelaars logischerwijze de grootste subgroep van kopers vormen, blijft de verkoop aan andere particulieren om verschillende redenen belangrijk. Alleen al in termen van aantallen ging ongeveer de helft van de geregistreerde verkopen naar andere mensen dan boekhandelaars en waren deze bijgevolg zeker financieel waardevol voor Moretus.
Afgezien daarvan zijn deze documenten van onschatbaar belang door de talrijke voorbeelden die ze leveren van wie er werkelijk geïnteresseerd was in deze boeken, voor persoonlijk gebruik of voor verdere distributie.
De voorbeelden die konden worden getraceerd – de verkoop van 6 of 7 exemplaren van elk getijdenboek in de eerste 18 maanden – blijven interessant voor de verscheidenheid aan geregistreerde personen. Abraham de Hertoge, een lid van de Antwerpse Rekenkamer, kocht bijvoorbeeld 2 exemplaren van het Officium uit 1600/1601, elk gebonden in drie delen; Luis de Royas, een legerkapitein gestationeerd in het fort (het kasteel) van Antwerpen, kocht een ingebonden exemplaar van het Officium uit 1609; en Jan Moretus gaf Marie van Bauhuyse een exemplaar van het Officium uit 1609 in ruil voor haar werk van het met de hand inkleuren van verschillende getijdenboeken in kwarto.
Bovendien bevinden zich onder de groep onbekende kopers verschillende buitenlanders met niet nader omschreven beroepen, die ofwel in Antwerpen woonden – af en toe in dure huizen op de Meir – ofwel bij de eigenaren van zulke huizen. Zo kocht een zekere Antonio Fallero 4 exemplaren van het Officium uit 1600/1601, elk gebonden in drie delen, en liet ze naar Calais sturen, terwijl Emanuel Ximenes, een Antwerpse zakenman van Portugese afkomst, een exemplaar kocht van het Officium uit 1609, zoals ook enkele personen die bij hem logeerden in zijn huis op de Meir, bijv. een zekere Sr. Fr. Sarra.
Een reeks andere individuen was duidelijk geïnteresseerd in beide luxueuze edities, maar, zoals blijkt uit tabel 3 misschien wel de meest opvallende en significante groep van individuele kopers waren ofwel priesters, of leden van religieuze ordes.
Voor het Officium van 1600/1601 springen de verschillende aankopen in het oog van de jezuïet, Gilles Schondonck, die recent rector was geworden van het Engelse seminarie in Saint-Omer (voor in totaal 14 exemplaren, elk speciaal gebonden in 3 delen). Schondonck kocht ook 2 gebonden exemplaren van het Officium uit 1609 Officium.
Gezien het grote aantal speciaal gebonden exemplaren dat hij bestelde, waren deze waarschijnlijk niet allemaal bedoeld voor persoonlijk gebruik, maar voor anderen.
Afgezien van de uitzonderlijke aankopen van Schondonck, kochten verschillende andere geestelijken exemplaren van beide getijdenboeken. Ze varieerden van personen die eenvoudigweg werden omschreven als aalmoezeniers of pastoor in het Antwerpse fort (of ‘kasteel’), tot leden van andere religieuze ordes, waaronder de franciscanen, kartuizers en karmelieten. In al deze gevallen kocht de koper gewoonlijk slechts 1 exemplaar, vaak ingebonden.
Alleen in de laatste subgroep van kopers, namelijk die van buitenlandse en lokale kooplieden, loopt de belangstelling voor deze twee edities uiteen. Dit verschil kan verklaard worden door het grotere aantal exemplaren van het Officium van 1609 dat deze groep kopers kocht: 25 tegen slechts 11 van het Officium uit 1600/1601.
De aankopen van exemplaren van de twee getijdenboeken door leden van deze groep zijn des te meer intrigerend als men onderscheid wil maken tussen de aanschaf van enkele exemplaren (vaak gebonden) die mogelijk voor persoonlijk gebruik waren en de aankoop van meerdere (ongebonden) exemplaren die mogelijk bedoeld waren voor verzending naar elders voor verdere distributie.
Want in opmerkelijk contrast met aankopen door alle andere individuele kopers (met uitzondering van de exemplaren besteld door aartshertog Albrecht), bestond het merendeel van de aankopen door de kooplui uit meerdere, ongebonden exemplaren, zoals die welke de boekhandelaren kochten. In het bijzonder werden 6 exemplaren van het Officium uit 1600/1601 verkocht aan Michael Boot (die vaak goederen naar Italië stuurde) en 3 exemplaren aan de Spaanse koopman Ferdinand de Sevilla.
In het geval van het Officium uit 1609 werden 2 exemplaren verkocht aan Sebastian en Francisco Monelia en 6 exemplaren aan Jacomo Ant. Annoni, beiden uit Italiaanse koopmansfamilies; nog eens 6 exemplaren gingen naar Gillis Deegbroot, een Antwerpse koopman die vaak goederen naar Spanje verscheepte, en 8 exemplaren werden gekocht door Emanuel Diaz, een Portugese handelaar.
Het grote aantal boeken dat samen met meerdere exemplaren van deze getijdenboeken werd aangekocht, ondersteunt de interpretatie van deze transacties als voorbeelden van handelaren die werken als tussenpersoon bij de distributie van boeken – in het bijzonder werken die rijkelijk geïllustreerd waren met gravures – naar bestemmingen in Zuid-Europa die niet zo goed werden bediend door Moretus’ eigen contacten onder gevestigde boekhandelaars.
Deze gegevens, in combinatie met de weinige uitzonderlijke verkopen van het Officium uit 1609 aan verdelers in Napels en Rome die hierboven werden besproken, versterken de indruk dat de aanpassing van Albrechts extra geïllustreerde getijdenboek door Jan Moretus aantrekkelijker was voor kopers in Zuid-Europa dan het origineel.
Misschien was dit simpelweg het gevolg van Italiaanse en Spaanse voorkeuren voor de extra gegraveerde illustraties, of speelden de lagere prijs en het kleinere volume van het werk, dat het transport vergemakkelijkte, ook een rol?