De hond had in de middeleeuwen en vroegmoderne tijden een kwalijke reputatie. Honden bevuilden straten en kerken, hielden iedereen uit hun slaap, droegen besmettelijke ziektes over als pest en rabiës en vraten alles op wat hun pad kruiste: ‘[honden] … welcke boven datze in dese groote dierte van coren veel broots zijn verslindende ende oock peste ende andere contagieuse sieckte souden moghen verbreyden…’
In tijden van voedselschaarste en ziekte werden deze dieren dan ook zeer wantrouwig bekeken en mishandeld: ‘dat ennige quaetwillige, ghisteren , voir der noenen , binnen onser Liever Vrouwer kercke , ter wylen men aldaer was prekende, hen vervoordert hebben eenen hondt, aende welcke gebonden was een drooghe blase met erweten oft diergelycke daerinne. (Geboden ende vuytgeroepen by Heeren Janne van Ymmerssele, 12 september 1566. In Antwerpsch archievenblad: Volumes 1-2, jan. 1864,) De dader moest zich komen verantwoorden, niet voor het mishandelen van de hond, maar omdat hij de dienst verstoord had.
Een hondenplaag in de steden
De toenmalige steden hadden soms met een ware hondenplaag te kampen. ‘Alzoe nu ter tijd grote menichte van honden bynnen dezer stede zijn, die grote geruchte by dage ende by nachte maecken op ter straeten, in de kercken ende andere hoecken van der stede, onder denwelcken veel oude versufte honden zijn ende oick grote quade sorchlicke rekels, die zeer periculoes zijn.’ (Laurillard, E., Hondenslagers, p. 72).
In het bovenstaande fragment uit het ghebod uit 1586 staat ook dat de ‘geheime wacht en andere activiteiten voor de verdediging van de stad ’s nacht gehinderd worden door de menigte van honden die de burgers en ingezetenen houden.’
Het aanstellen van een hondenslager
Het Antwerpse stadsbestuur stelde daarom -zeker in tijden van pestuitbraken- een hondenslager aan die ervoor moest zorgen dat deze ronddwalende dieren adequaat werden afgemaakt.
Ook in andere steden werden vele honden afgeslacht, bijv. werden in Brugge in 1470 op zeventien weken tijd 4196 honden gedood. (De dekens van de handschoenmakers die de hondenhuiden verwerkten, leverden daarvoor de nodige kwijtschriften af). Leuven betaalde 25 stuiver in 1557 aan een uit Antwerpen ontboden hondenslager voor het doden van 48 honden. Dit was meer dan het weekloon van een geschoold arbeider. (Uytven, Van R., De papegaai van de paus, p.256).
Geen eerbaar beroep
De hondenslager stuitte overal op tegenkanting en minachting. Mensen in de straat riepen de hondenvanger vaak schunnige dingen na, wierpen projectielen naar zijn hoofd of bedreigden hem openlijk. De stad moest daarom gedurig verbieden ‘den Hondt-slageren eenighen oploop/ impediment/ oft beleth te doen/ noch oock de selve na en roepe/ qualijck na en spreken/ en worpe met slijcke/ eerde/ steenen/ oft andere dinghen/ noch oock de selve en iniurien/ …’
De status van de hondenslager geleek op die van de scherprechter. In vele steden werden dan ook dikwijls scherprechters belast met de taak van hondenjager.
De beul vond een bijverdienste in het doodslaan van honden, dat hem voorbehouden was. Hij ontving in 1585 hiervoor 1 stuiver per hond, ‘volgende doude gewoonte’. Dat jaar doodde hij er 1800. Hetzelfde jaar werd trouwens ook ‘een vuyliskercke’ besteld ‘aenden dienaer vanden Scherprechtere, om daermede te vervueren de doode honden. ’(Laenens, Ch., De geschiedenis van het Antwerps gerecht, Antwerpen, p. 188.).
De stadsrekeningen blijven vaak zeer summier in de beschrijving van deze stadsfunctionarissen. De stedelijke autoriteiten waren karig met informatie over lage sociale beroepen zoals die van scherprechter of hondenslager. Doorgaans werden de hondenvangers niet bij naam en toenaam vermeld, maar enkel bij hun functie (hontslaghers).
Kenteken
In Antwerpen moest de hondenslager als teken van zijn functie steeds het stadswapen op zijn hoed dragen.
De hondenslager droeg eveneens een gepunte codde* waarmee hij de beesten snel een de kop kon inslaan. Vanwege dit vervaarlijke wapen werd hij soms ook ‘stocman’ geheten.
*Codde: Knots, knuppel, kodde (vooral bekend in koddebeier, ook koddebeer. Vroeger blijkbaar een officiële benaming, jachtopziener, politiedienaar, veldwachter, thans soms met minachtende gevoelswaarde gebruikt.
Welke honden worden ‘geslagen’?
Sommige honden moesten met rust worden gelaten:‘wordt gheordonneert den voorseyden Scherprechter/ niet doodt te slaen alsulcken honden als hier naer worden ghespeceficeert, te weten/ haese winden/ oft diemen heet langhe honden/ bracken/ waeter honden/ dogghen/ t’zy groot oft cleyn/ … /lighhonden/ oft eenighe cleyne diemen heet Jouffrouw hondekens/ oft oock eenighe andere honden die de waeghens trecken/ bleyckhoven bewaeren/ ende dierghelijcke.’
Zie Bevelen en verordeningen van de heren, onderschout, burgemeesters, schepenen en de raad van de stad Antwerpen op 30 augustus 1636
Deze honden droegen als herkenning een penning (‘blecken’) om hun nek, zodat het duidelijk was dat het niet om een zwerfhond ging. Dat was een andere bijverdienste van de scherprechter. Op 30 juli 1657 werd hij gemachtigd ‘blecken of teekenen (te) verkoopen voor 6 stuivers, mits welk kenteken de honden niet mochten worden gedood. (Laenens, Ch., De geschiedenis van het Antwerps gerecht, Antwerpen, p. 188.).
Ook kleine hondjes mochten als huisdier worden gehouden. De eigenaars moesten hun hond bij de hondenslager laten opmeten. Als een gevangen hond door een soort ring, beugel genoemd, kon springen, dan mocht hij blijven leven. (Uit dit gebruik komt de uitdrukking ‘door de beugel kunnen’ vandaan.) In twijfelgevallen hielp de hondenslager tegen betaling de hond door de beugel te duwen. De honden die echter niet door de beugel konden, moesten binnen acht dagen buiten de stad worden afgemaakt.
Een bedelaar mocht zich geen hond als levensgezel aanschaffen. Deze zou te veel overlast bezorgen. ‘soe en sal niemant honde houden binnen Antwerpen die der aelmoesenen leeft, eest van tsHeylich Gheest weghen oft van anderen aelmoessenen te biddene, op de peyne van eenen peter van elken honde.’ Antwerps archievenblad, deel 25, p. 429
Het verwijderen van de kadavers
De kadavers van de dode beesten werden voor het stadhuis verzameld waar men ze telde. De uitbetaling gebeurde immers per stuk. Na betaling moest de hondenslager de krengen binnen ‘den avonde van der merct ruymen … ende inde Schelt worpen dat zy driven.’
Dat hielp waarschijnlijk om tegen te gaan dat er met die dode dieren werd geworpen:
‘… om ongelukken te vermijden van personen die wild met dode honden, katten, stenen, slijk en ander vuiligheid werpen, verbiedt men iedereen om op de Meir of andere plaatsen of straten met dergelijke dode dieren te werpen…’
Ook de kerk was vragende partij
Niet alleen de wereldlijke overheid deed beroep op de diensten van hondenvangers. Ook kerkfabrieken namen hondenslagers in dienst. Deze moesten tijdens de dienst de honden uit de kerk weren. De kerkelijke bedienden werden zowel in valuta als in natura uitbetaald.
In 1401 vergoedde de stad Antwerpen een zekere Peter Staes omdat hij ‘… eene roede draeght in Onser Vrouwen kerke, ende de honde vut jaeght ende outare bescudt, ….’ (Mertens, H. en Torfs, K.L.,Geschiedenis van Antwerpen sedert de stichting der stad tot onze tyden, Tweede deel, p. 638.)
Jacob de Graefmaecker wordt op 20 februari 1521 vier ellen laken, à zeventien stuivers de el uitbetaald van dat hij de honden uuter kerck slaet. (Laurillard, E., Hondenslagers, p. 72.)
Bibliografie
Verwerft, Bert, De beul in het Markizaat van Antwerpen tijdens de Bourgondische en Habsburgse periode (1405-1550), Scriptie UGent Academiejaar 2006-2007.
Granzow, Verena, Al dieven, al schelmen? De scherprechters van Antwerpen (1550-1700), onuitgegeven licentiaatverhandeling KU Leuven, 2004.
Broeckaert, J., De hondenslagers in België, in De Oude Tijd, 2, 1870, p. 87
Laurillard, E., Hondenslagers, in De Oude Tijd, 2, 1870, p. 72
Uytven, Van R., De papegaai van de paus. Mens en dier in de Middeleeuwen, Leuven: Davidsfonds, 2003, p. 256
Laenens, Ch., De geschiedenis van het Antwerps gerecht, Antwerpen: Van de Velde, 1953. p. 188.
De stadshondenslager. 1404-1794. FelixArchief Antwerpen, Inventaris Nr. PK#2960, Archiefvormer: Verachter, Frederik.
Mertens, H., en Torfs, K.L.,Geschiedenis van Antwerpen sedert de stichting der stad tot onze tyden, Tweede deel, Rederykamer De Olyftak, 1846, p. 638.)