Het Steen in Antwerpen
Het zijn vooral de scherpe ondervragingen en de martelingen, die er in vroegere eeuwen plaatsvonden, die aan het Steen de droeve vermaardheid bezorgd hebben, die het door de eeuwen heen bezeten heeft.
De indeling van het Steen
In de Geschiedenis van Antwerpen sedert de stichting der stad tot onze tyden, volume 1,
p. 304 tot 311, Frans Hendrik Mertens, Karel Lodewijk Torfs, Rederykkamer De Olyftak, Antwerpen, 1845 verscheen een gedetailleerde beschrijving van het Steen.
Het Steen bestond uit:
1. Onderaardse kelders
2. Gelijkvloers
3. Eerste verdieping
- De onderaardse kelders
Langs twee trappen kon men afdalen naar 2 kelders met telkens 4 vertrekken. Sommige daarvan deden dienst als kerkers of diefputten. Een plaats diende als provisiekelder van de cipier.
Enkel de kelder die zich onder de binnenkoer bevond, bezat een licht- en luchtgat naar boven.
‘Al de anderen zyn zonder de minste opening: alleenlyk de deuren, welke een dikte van acht of negen duim hebben, zyn met een twintigtal gaetjes doorboord, langs welke de lucht eenen doorgang vindt.’
Een van de plaatsen zou als folterkamer hebben gediend ‘naer te oordeelen van de katrollen, krammen en andere overblyfsels, welke men er aen het gewelf ziet. Men vindt er nog eenen pael tegen den muer staende, en voorzien van vyf yzeren kettingen met beugels om de handen, voeten en hals vast te klemmen; over dezen pael, tegen den ingang, staet eene vaste bank op twee steenen stoelen gevestigd; waerschynlyk de zitplaets der regters. Wy hebben er ook gevonden eenen ronden steen, wegende omtrent dertig pond en voorzien van eenen yzeren ring; deze steen diende om aen de voeten des gepynigden te worden gehangen. Het belangrykste in dat vertrek is eene yzeren buis, welke door de gansche dikte van den muer gaet. Men beweert dat de gevangene door die opening zyne biecht sprak tot den geestelyken, in deze laetste kroft* staende; en inderdaed de buis bevindt zich op eene manshoogte naer den kerker afdalende uit hoofde der meerdere diepte van dezen.’
*kroft: onderaardse ruimte
‘Op het onderaerdsche plan is er een merkwaerdige kroft (zeggen nog Mertens & Torfs), niet meer dan 1,20 m breed en 2,40 m lang’. Deze diende, volgens de cipier in 1816, om de ongelukkige veroordeelden, wier bloedverwanten de schande ‘eener openbare doodstraf wilden ontgaen, te versmachten of op andere wyzen omtebrengen.’ Niemand mocht nochtans ‘in eenigher manieren beneden inde dieff-putten onder d’aerde gesteld worden, ten waere dat (hy) om eenich enorm delickt ghevanghen waere, oft op-loop, rumoer, fortse*, oft rebellie op den steen, oft binnen de ghevanckenisse aenden Steen-weerder, buyten oft binnen sluyter, oft aen yemanden anders, van ’t huys-ghesin oft familie vanden Steen, oft aen ander ghevanghene dede, oft andere merckelijcke ende onbehoorlijcke insolentien** bedreve, in welcken ghevalle d’Officier den ghevanghen wel soude moghen beneden doen setten altijdts nochtans by advise van Borghemeester ende Schepenen die hen daer op eerst moeten informeeren, ende dat alleen, naer dat de voors. Wethouderen daer toe consent ende believen ghedraghen hebben, maer niet eer, ende dat oock niet langher, dan den selven Wethouderen naer gheleghentheyt der saecken goet dunckt ». (Cost. Tit. XIII, art. 10)
* fortse: geweld
** insolentie: brutaliteit
2. Het gelijkvloers en de eerste verdieping
Op het gelijkvloers vond men ‘den ghemeynen Steen’ en de Poorterskamers.
In ‘den ghemeynen Steen’ zaten de gasten die van de opbrengst van de ‘aelmoessen’ in hun onderhoud moesten voorzien, zij die ‘niet machtich ghenoch en zijn heuren cost te betaelen, noch vrienden, noch maghen* en hebben, die den selven cost voor heur betaelen willen, oft borghe daer voor blijven’.
* maghen; familie, bloedverwanten
In de Poorterskamers zaten de beter bemiddelden. ‘De Heer oft Officier (moest) eenen ghevanghen Poorter oft Ingheseten laten sitten, op de Poorters-camere, metten andere ghevanghenen, soo verre hy machtich ghenoech is den cost aldaer te doen, ende te betaelen t’recht vanden Steen.’
Links van de ingang was een kamer voor de wacht en rechts de woning van de cipier. Langs een trap bereikte men twee de vertrekken van de eerste verdieping, terwijl een andere trap leidde naar de ‘Poorterskamers’ van deze verdieping, en naar de kapel, waar iedere gevangene, ’s morgens bij het opstaan, de mis moest bijwonen en het sermoen van de priester aanhoren, op gevaar af drie dagen op water en brood te worden gezet.
Werking van het Steen
Het vroegere ‘huis van arrest’ was een plaats, waar men verplicht was te verblijven, maar waar elke gast voor zijn eigen onderhoud moest zorgen en ook zijn huisvesting moest vergoeden.
In het Steen waren er geen cellen. Alle gevangenen zaten samen in min of meer ruime vertrekken. Het opsluiten in een cel als strafmaatregel, was in onze oude gewoonten niet voorzien.
Het was enkel in geval van rebellie dat zij in boeien mochten geklonken worden.
De Steenwaarder
De gevangenis werd verpacht. Wie het meeste bood aan de heer werd bewaarder van het Steen. Het was alsof de Heer eigenaar was van een hotel, dat hij niet zelf uitbaatte, maar aan de meestbiedende verpachtte langs zijn schout om. Deze pachter moest hieruit natuurlijk munt slaan, en dit kon hij door het doen betalen van het verblijf en de kost. Het lijdt dan ook geen twijfel dat er een enorm verschil zal bestaan hebben, in de behandeling van de gevangenen.
Indien de bemiddelden misschien niet te erg te klagen hadden over de kost (zij betaalden er trouwens voor, vermoedelijk zelfs aan zwartemarktprijzen), kregen diegenen die van aalmoezen leefden waarschijnlijk maar juist genoeg om niet van honger te sterven,
Men gunde de cipier een vast verblijfsrecht van zeven stuivers per gevangene, te vermeerderen met een stuiver per dag voor de bewaking. Bij het verlaten van de gevangenis, moest bovendien iedere gedetineerde een stuiver betalen aan de ‘bynnensluyter’ en een aan de ‘buytensluyter’. Voor een eetmaal mocht hij twee stuivers rekenen, de prijs van de wijn niet inbegrepen.
Bezoek
‘Ten ware met consente vanden concergie’, mocht de gevangene ‘buyten der poorten’ geen ‘dranck, tsy bier, wyn oft andere suete drancken’ laten halen. Indien hij dit’ consent’ bekwam, dan zal de concierge er dus ook wel mee van genoten hebben.
Tijdens de bezoekuren was dit echter wel toegelaten: ‘Item waert by alsoo daf by de voors. ghevangene quamen, om heurlieder te besuecken, eenighe van hare vrinden oft magen*, dat alsdan den selven ghevangenen gheoirloft sal wesen, tamelyck ende manierlyck, by de voors.heure vrinden te drincken eenen pot wyns oft twee. Ende ingevalle sy onmanierlyck drincken wilden, om droncken te wordden, dat alsdan den voors.cipier oft concergie, nu ende by tyden wesende, sal moigen verbieden nyet meer wyns oft anderen dranck te halen, ende syn poorte toe te houwen, om te schouwen meerdere inconvenienten die daeraff commen. Ende indyen den voors.ghevanghenen quamen besuecken eenich ombehoorlyck volck, het ware lichte vrouwen oft andere, dat alsdan den binnensluytere die sal schuldich syn buyten der poorten te sluytene ende nyet innelaten, ten ware met consent vande concergie’.
*magen: familie, bloedverwanten
Het binnenbrengen van eten van buiten uit, zonder vergoeding voor de Steenwaarder, zou natuurlijk een oneerlijke concurrentie geweest zijn. Dit brengen van een eetmaal was dan ook in het reglement getaxeerd. Degenen die hun eten van buiten bekwamen, moesten ‘een grooten Brabants’ aan ieder van de twee portiers geven ‘voor ’t bezoek.’
Deze en andere bezoeken, die moesten plaatsvinden na 9 uur ‘s morgens en voor loftijd, zullen natuurlijk steeds wel aanleiding gegeven hebben tot fooien. Het ging er te dezer gelegenheid misschien soms wel gemoedelijk toe, maar voor de bezoekers mochten toch niet meer dan twee kannen wijn opgehaald worden.
Dit belette niet dat op 9 augustus 1566 (G, litt. C, f° 47, v°) Francisco Longo diende opgeroepen te worden ‘die op den Steen geëten en goeden chiere gemaekt hebbende, hem vervoorderd (had) in ‘t uytgaen van den Steene, eenen grooten houten proppe in ‘t gat van den grendel van de binnenpoorte te steken, zulkx dat de binnensluyter den grendel niet en kost in ’t slot krygen, noch die deure toesluyten’.
Slapen
In het Steen moesten de gevangenen om 8 uur gaan slapen en om 8 uur ‘s morgens opstaan. Zonder toelating van de cipier mocht er binnen deze slaapuren geen licht gemaakt worden.
Wat het slapen betrof, moesten ‘die op des concergie bedde sullen willen slapen, voor elcken nacht betalen twee blancken. mits den jegenwoordigen dieren tyt, ende dat het lynwaet, seep ende arbeyt van wasschen ende dierghelycke dingen, dacrtoe behoeffelyck, seer diere ende costelyck is, ende dit boven den voors. eenen stuyver vande bewaernisse’.
Het was echter goedkoper zijn eigen bed mede te brengen. Dit kostte slechts ‘eenen halven stuyver voor elcken nacht’.
Zij konden zelfs thuis worden bewaakt, maar dit kostte hen ook een stuiver per dag. Omdat de gevangenen de cipier soms nog wat schuldig waren, was er dan ook voorzien in het reglement dat ‘de Officiers geen ghevangenen. by vonnisse vande Weth oft anderssints gheavsolveert, (mochten) ontstaen oft laten gaen’ zonder dezen vooraf nog ‘ierst op den ghevanckenisse wederom gebrocht te hebben, oft emmers het consent vande concergie daeraff hebben, opdat hy nyet en verliese aen sulcke parsoonen, tghene sy hem schuldich souden moighen syn’.
Goed gedrag is vereist
De gevangenen ‘aen des cipiers taeffel sittende ende daer buyten (mochten) nyet spreken eenighe infame, ombehoorlycke oft oncuyssche woordden, noch vloecken ende onnuttelyck sweeren, kyven oft vechten, oft propoosten houden, raeckende het gouvernement ende de gemeyne saecke, op de verbeurte telcker reyse als dat gheschiet, van eenen pot wyns, ghewillich te gheven oft te sitten eenen dach lanck, te water ende te broode, als voren, oft anderssints ghestraft te wordden, nae de ghelegentheyt vander saecken.’
Een gevangene die boven zat mocht niet beneden komen ‘sonder consent vanden concergie’. Deed hij dit wel, dan moest hij ‘ghewillich eenen pot wyns geven tot behoeff vanden anderen ghevangenen, daer jegenwoordich synde, oft daervoren eenen dach lanck, te water ende te broode, inde kelders ghevangen sitten’.
De gevangenen mochten ‘op den Amptmans Steen’ niet ‘tuysschen, dobbelen oft eenich onbehoorlyck spel hanteren, ende willende hun exerceren oft recreeren met eenich toeghelaten spel (mochten zij ) nyet hooger spelen dan Il stuyvers tot elcker reysen, ende nyet meer verliesen oft winnen dan drye guldens in als, ten hoochsten, op de pene van te water ende te broade gestelt te wordden, den tyt van drye dagen’.
De mannen moesten natuurlijk van de vrouwen gescheiden worden ‘om alle eerbaerheyt te onderhouden’.
Er was echter ook nog de conciërge zelf. De vooruitziende wethouders hadden daar echter aan gedacht: ‘…indyen sulcken ghevangen vrouwenparsoon, vanden concergie, werdde ghecorrumpeert ende bekent, al waert oyck met haren wille, dat hy daerover aen syn lyff oft anderssints, arbitralyck, nae ghelegentheyt, sal wordden ghecorrigeert’.
Voor alle verboden bestond altijd een achterpoortje als de Steenwaarder maar wilde. Het maakte van deze laatste de geldzuchtige heer en meester van het Steen, van wiens willekeur iedere gevangene afhing.
Het toezicht
De eigenlijke Heer zelf, vertegenwoordigd door de schout, bekommerde zich bitter weinig om het lot der gevangenen. Het enige dat hem aanging, was dat zij niet zouden ontsnappen.
Het gebeurde wel eens dat de ‘Steenweirdere’ zich zelf moest opsluiten, omdat hij iemand te vroeg losgelaten had. Dit blijkt o.a. uit een oproeping van 26 oktober en 23 november 1585 (G. litt. D., £° 460, 461, v°): De ‘Proclamatie van Jacques Rycsbosch, denwelken door Geeraert van der Lanen, Steenweirdere, na voorgaende vonnis en sommatie hem gedaen, onlankx is ontlast en gelaeten uyt de gevangenisse en bewaernisse van den voors.Steene, alwaer hy ten versoeke van Hieronimus van Lyere was gesteld en sekeren tyd geseten hadde, voor welke ontlastinge den voorschreven van der Lanen nu word aengesproken by den voors.van Lyere, en, op desselfs versoeke, in gevangenisse is gesteld, pretenderende denselven daerinne te houden ter tyd hy, van der Lanen, wederom in apprehensie sal hebben gesisteerd den voorschreven Rycsbosch.’
Het Steen, Jozef Linnig, 1844
Uit: ‘Album Historique de la Ville d’Anvers, Vol. I. Collection de vues et de monuments des temps passés’, p. 15
PK.MPB.0946.012
Hulp aan gevangenen
Vrijgevige Antwerpenaren bedachten de gevangenen soms in hun testament. Twee in steen gekapte opschriften, die men in het Steen aantreft, herinneren hieraan.
Het eerste luidt als volgt: ‘Int iaer ons heere m.cccc.ende xxxix. vive daghe in februario so gaf jouffrouwe van wineghem in testemente den ghevangen hier v. scone broede alle woensdage eewelic alsele as de heilechghest te proven gheft wegende elck onderhalf Ib.ende dit hebben de testementeurs van jouffrouwe Lysbetten voers.overghegeven den heiligegeestmeesteren tonservrouwen mids dat zy by consente vander staf aengenomen hebben die jx. viertelen rox erflic die jouffrouwe liisbet hadde op zekeren goede te conticke na inhout van scepen brieven. Dit staet ind’stad register int. xxxvj. blat. Bit voer de ziele.’
Onder dit opschrift, dat zich op de binnenkoer van het Steen bevindt, is met een ketting van enkele schakels, een ijzeren beugel in de muur vastgemaakt, die op de hoogte van een zittende persoon de hals kan klemmen.
Op de andere gedenkplaat staat te lezen: ‘Peter Pot heeft beset den ghevangen die ter bede leven erflic alle woensdage te brengen elken een broof geliic men inden gasthuys van S. Salvators den armen geeft ende daer toe den voers.gevangene met gelde verscharen na goetduncken des godshuys voers. God heb der siele amen.’
De gevangenen lieten ook niet na gebruik te maken van het bezoek van vorstelijke personen om te trachten, door het bekomen van aalmoezen, hun verblijf in het Steen wat rooskleuriger te maken. Zo leest men in het Antwerpsch Cronykje, waar het bezoek vermeld is in 1570 van ‘die schoone damoiselle Anna, outste dochter van den keyser Maximilianus, ende bruyt van haer neve Philips, coninck van Spaengnien, met eenen schoonen staet van hoochduytsche heeren ende jonckfrouwen, oock Spaengniaerden, als ducq dAlve met syne soonen, met noch dry heeren van der oorden, oock geaccompagneert met 2 van ducqs dAlve benden, welcke waeren die roey rocx ende blau rocx, elck te peerde met een lanck roer voor ende achter haer rydende tot haerder defensien…
Commende voorby den steen hebben alle die gevangen aen haer geroepen om misericordie ende bermhertigheyt, die sy bewesen heeft, want sy haerlieden doen geven heeft 6 daelders ende belooffde sommige los te verbidden.’
Ontsnappingen
In de loop der tijden treft men talrijke sporen van ontsnappingen uit het Steen aan. Gewoonlijk werd dan een premie uitgeloofd voor dezen die er in slaagden de vluchtelingen aan te brengen.
Ontsnapping in 1546
Bijvoorbeeld ‘braecken den 22 dach february (1546), tsachternoens ten 4 uren, tAntwerpen alle die gevangenen, tot 32 toe, vuyten steen; ende dit begonste ierst op ten gemeynen steen, genaempt Hans in den helm, van Antwerpen, die bier begeerde, maer om dat die cruycke te groot was om door die traillie te gaen soo gaffse die poortier door de deure, daer desen Hans terstont een banck tusschen schoot; alsoo dat se alle die sleutelen cregen ende verlosten alle die gevangenen… maer diet opgebroken hadden wirden corts alleenskens gevangen ende gejusticieert…’ (Antw, Cron. Cfr. Stadsgebod 23-2-1546 — G. vol, B. f° 64).
Ontsnapping in 1566
Ook vrouwen gelukten er soms in te ontkomen, want op 26 Januari 1566 verscheen volgend Stadsgebod (G. litt. C, f° 21): ‘ Alsoo op ghisteren, wesende den XXVen dach deser jegenwoirdiger maent January, des morgens tusschen Ill ende III uren, duer den thoren vanden Steene, boven onder het dack, vuytgebroken syn geweest Barbara ende Medarda Catz, gesusteren, geboren tot Wervyck, ende Symon Dondt, horologiemakere, geboren te Ghendt, al herdoopt wesende, soo eest dat men voortsroept de voors.drye persoonen, mitsgaders alle dieghene die eenichsins hulpe, bystant, raet ofte daet daertoe gegeven hebben, ende namentlyck een ghenaempt Peeter van Damme, met synre huysvrouwe, ende seker jongesken genaemt Anthoni, vanden ouderdom van omtrent XV oft XVI jaren, bruer ende sustere respective vande voors.Barbara ende Medarda Catz, als hulpe, bystant ende assistentie den voors.gevangenen, vuytgebroken wesende, gegeven hebbende…’
Op 12 maart daaropvolgend werden zij allen omdat zij niet wilden verschijnen, gebannen op hun hoofd. De vorige avond, rond 20 uur, waren bij de ‘huysvrouwe des buytensluyters, wesende tusschen beyde de poorten vanden Steene, van buyten inne gecomen’ de zoon van de oude Joos, die ‘opden gemeynen Steen’ gevangen zat, samen met een andere, wiens moeder en broeder aangehouden waren, ‘Deselve twee manspersoonen, wel by drancke wesende, (hadden) teghens haer staen couten ende clappen’. Op zeker ogenblik werd de deur van de keuken gesloten. Hiervan maakten de beide mannen gebruik om de vrouw van de buitensluiter ‘in haer middelt‘ te nemen en haar sleutels af te nemen om de de ijzeren deur van buiten te kunnen openen. De gevangenen zelf hadden deze langs binnen reeds ontsloten, Een hunner had zelfs ‘huer gehouden metter nuesen, hebbende eenen blooten opsteker (of mes) vuyte, dreygende haer daermede de nuese aff te snydene, ende denselven oock eens op haer borst settende, dreyghde haer te steken, maer sy, het voers. mes metter hant affwerende, en heeft daer geen letsel aff gecregen dan een cleyn sneken inder hant, duerdyen deselve manspersoon wel by drancke was ende daf oock sy seer hoochlyken was tierende.’
‘Hoorende het groot getier ende dat sommighe vande gevangenen riepen van binnen: ‘laet ons vugt, wy syn volck vanden Scrift’ is de huysvrouwe vanden binnensluyter van boven haestelyck aff gecomen, ende heeft de binnepoorte van binnen gesloten, dewelck te voren ontsloten was’ door de gevangenen, die in het bezit van de sleutels waren geraakt.
Het gehele opzet mislukte hierdoor, en de twee mannen in het bezit ven de sleutels, konden niet tijdig de binnenpoort van buiten openen. Zij maakten gebruik van het ‘van buyten inne comen van sekere Engelsche vrouwenpersoon’ om te vertrekken.
Barbara en haar zuster Medarda waren echter binnen in het Steen, niet bij de pakken blijven zitten.
Christophorus Fabritius had daarvoor al eens ‘geconcipieert van boven vuyt te breken’, doch dit was hem belet geworden. Hij had dan getracht in het bezit te geraken van de sleutels en dit was hem gelukt. Hij had namelijk van de onoplettendheid van de sluiters gebruik gemaakt, om hun sleutels in was af te drukken.
Deze vormen had hij buiten het Steen kunnen smokkelen, en aan de hand dezer vormen had iemand valse sleutels gemaakt. Fabritius zelf was echter, door zijn terechtstelling, niet meer in de gelegenheid geweest deze in zijn bezit te krijgen en te gebruiken, doch ‘naer der doot vanden voers. Fabritium’ had een kleine jongen deze sleutels aan Barbara ter hand gesteld, ‘in een swert laken wesende, daer wat etens by’ was. Op het ogenblik der ontsnappingspoging had Barbara deze sleutels reeds vier maanden in haar bezit; zij had ‘se aldaer inde colen geborghen’.
Een van de twee mannen die zich in het Steen aangeboden hadden, wist dit, want Barbara had het hem een maand geleden gezegd. En Barbara vertelt dan verder: ‘…dat sy alsoo, gister avont, ontrent den acht uren, haer selven van heurder cameren ontsloten heeft, ende is voorts haer suster van daer gegaen naer het camerken daer Franchoys gevanghen sat, ende, denselven ontsloten hebbende, en heeft voorts de voers. Franchoys de gemeyne custodie ontsloten ende syn soo beneden gecomen, sluytende alle de deuren achter huer toe, ende hebben soo voorts de binnenpoorte van binnen ontsloten, hoorende daervore tusschen beyde de poorten de voers. Merten ende Giellis voers…’. Daar de vrouw van de binnensluiter echter opdaagde vooraleer de poort langs buiten geopend was kunnen worden, waren al hun pogingen tevergeefs geweest.
Het vervolg kunnen wij wel vermoeden. Het belette echter niet dat het volgend jaar beide zusters toch in hun opzet slaagden ‘duer den thoren, bovenonder het dack’.
Ontsnapping in 1567
In 1567 ontsnapten opnieuw ‘verscheydene gevangenen dewelke, met dreygementen, den cipier van ‘t Steen gedwongen (hadden) om hun te ontsluyten’ (G., litt. C., f° 66, 67, v’ — 17 April 1567).
Ditmaal was het een ware opstand, en het begin van de proclamatie luidde dan ook als volgt:
‘Alsoe des Donderdaechs ende Vrydaechs den Xlllen ende Xllllen respective van Meerte lestleden, de gevanghenen, dewelcke alhier opden Steen gedetineert waren, hebbende correspondentie ende verstant met eenighe quaetwillighe buyten ende voorden Steen wesende, hen hebben vervoirdert van binnen op te worpen ende hen tegens den cipier te stellen, grypende denselven metter kelen, dreygende oock mede denselven te vermoorden ende te evelen vanden lyve, hebbende ten lesten denselven oock daertoe feytelicken bedwonghen, dat hy den Steen heeft moeten ontsluyten, soe dat daerdeure nyet alleenelicken die van schulden geapprehendeert waren, maer oock generalick alle de dieven, schelmen, rabbauwen, vagabonden ende alle quaetdoenders zyn ontcomen ende verlost geworden… ‘
In totaal 67 personen wisten inderdaad te ontkomen: 26 mannen die gevangen zaten wegens schulden, 5 beeldstormers, 9 mannen en 6 vrouwen die opgesloten waren uit hoofde van herdoperij, en 21 gevangenen van gemeen recht.
Op 5 november ontbraken er nog steeds 30 dezer 67 ontsnapten. Luidens het slot van de derde en laatste oproeping werden zij voor hun leven gebannen: ‘Soe eest dat (men) deselve, van sHeeren ende vander stadt wegen, voorde derde ende leste reyse, voortsroept ende proclameert, ten eynde zy ende elck heurer hen daeraff commen verantworden, van op heden ende een maent naestcomende, ten negen uren voerder noenen, opter stadthuys alhier, voor mynen Heeren Schouteth, Burgermeesteren ende Schepenen deser stadt, wel wetende, dat indyen dieghene die dyn tyt overstreken synde, nyet en selen gecompareert wesen men deselve, van wegen als voere, van nu voer alsdan, bandt vuyter stadt en Marckgraefschap van Antwerpen, ende selen dyen achtervolgende, den voors.tyt overstreken zynde, hen ende elcker heurer porren alsdan, binnen sonnenschyne, vuyter stadt ende daer continuelicken vuyte, heur leefdaghe lanck geduerende, zonder weder daerinne te commen, opde galge. (G., litt. G., f° 74, v°).
Ontsnapping in 1568
In het ‘Antwerpsch Cronykje’ leest men dat op 28 december 1568 ‘op den Steen vuytgebrocken is een vleeschouwerssone, een beeltstormer, achter de Vischmerckt, door eenen vanger van een duyvencodt, met banden van canefas die hy selver aen een geknoopt hadde, als men zeide.’
Geval onderschout Jeroon Michiels*
De cipier Jan de Balle kreeg tussen zijn klanten de onderschout Jeroon Michiels, een brutale dronkaard, die voor allerlei feiten, doch meestal geldafpersing, op 12 februari 1580 veroordeeld werd om ‘te moeten blijven in stricte gevankenis den tijd van zes jaren, en aldaar continueel te blijven zonder uit te gaan, op de galg’. Ware het alleen die dronkenschap en die geldafpersing geweest dan zou, onze cipier misschien nog wel de ogen gesloten hebben, maar onze onderschout had ook nog een vrouw ‘ geseduceerd’. Ook dit had onze cipier misschien bijster koud gelaten, ware het niet zijn eigen vrouw geweest.
Na een derde van zijn straf te hebben uitgedaan, bekwam onze onderschout echter brieven van pardon, ter gelegenheid van de Blijde Intrede van de Hertog van Alençon (19 februari 1582).
*De misdadige Schout Jeroon Michiels (1575-1582), Kan, Dr. F. Prims in Antwerpiensia, 1942, XVI, blz. 114
Ook in de Gheboden en uytgheroepen gedrukt in de Officina Plantiniana worden dikwijls ontsnappingen vermeld. Bijvoorbeeld:
Ghebod 7 maart 1607
Lang verblijven in het Steen was slecht voor de gezondheid
Dat een langdurig verblijf in ’n gevangenis als het Steen nu niet juist het middel was om het tot ’n bloeiende gezondheid te brengen, staat in volgende ordonnantie, die betrekking heeft op een tot ‘dwangarbeid’ veroordeeld persoon.
‘Alsoo dAelmoesseniers deser stadt mynne Heeren Borgemeesteren ende Schepenen by requeste hadden te kennen gegeven hoe dat ter Hooger Vierscharen alhier seker vonnisse was gewesen ten laste van Willem Janssone, van sHertogenbossche, gevangen alhier opden Steen, waerby deselve gevangen was gecondempneert voor ennigen tydt hem te moeten employeren inden dienst van Synne Majesteyt oft te moeten warcken aen deser stadts fortificatie*, ende alsoo hetselve vonnisse over lange was gewesen, dat nochtans de voors. Willem nyet en werde geemployeert tot ennigen dienst, maer ter contrarien bleeff sittende opden gemeynnen Steen in groote armoede ende miserie, alwaer hy oyck was cranck geworden ende soude geraecken te sterven, dwelck de voors.Aelmoesseniers insiende, hadden aensocht de bouwmeesters vande nieuwe buytenschansse ten eynde sylieden denselven Willem wilden aenveerden ende employeren in hunne warcken, die daertoe gewillich was ende geloeffde hem daerinne te quyten, maer alsoo sy beduchten dat de voors. Willem nyet en soude atfgelaten worden sonder voorgaende consent van mynne Heeren Schouteth, Borgemeesteren ende Schepenen, hadden daertoe versocht behoorlycke acte, Soo ist daf mynne Heeren Schouteth, Borgemeesteren ende Schepenen, geneycht synde ter beden vande selve Aelmoesseniers, hebben gegunt ende gunnen, mits desen, den Gecomitteerde totten voors.nieuwen warcke dat sy den voors.gevangen selen moigen employeren in hunne warcken, mits doende byden selven gevangene eedt van het warck nyet te verlaeten oft hem te absenteren sonder consent vande voors. bouwmeesters, opde pene begrepen inden vonnisse ter Hooger Vierscharen tegens hem, gevangene, geslegen ; ordonnerende den cypier Symon Cobbaert, des versocht synde van wegen de voors.bouwmeesters, den gevangene tontslane ende den bouwmeesters te laten volgen.’ (24 oktober 1580 – fol. 184).
* Ook de bedelaars en vagebonden zette men vroeger aan de arbeid aan de stadswerken ‘Aen den hals derselve (deed) men eenen yseren vastgemackten rink slaen, geteckend metter hand, ten eynde sy souden mogen worden gekend, oft sy hen absenteenden cersy den tyd hadden volbracht, waertoe sy met vonnisse ende kennisse van saeken gecondemneerd’ waren. (G. Itt, B, f° 142 — 19,3,1551)
Men vindt trouwens dat ‘in de hellicht van den april (1570) tot Antwerpen op den steen wel 15 off 16 gevangenen gestorven syn van een heete cortse; ende sommige heel cranck daer vuyt gedraegen, sommighe t’heuren huyse int stadt.‘ (Antw. Cron.)
Deze ‘grote armoede ende miserie’ blijken ook reeds uit volgend besluit van 20 Augustus 1578, waarin burgemeester en schepenen de wens uitdrukken een einde te zien stellen aan het stelsel van de verpachting van het cipierschap, de basis was van alle kwaad.
‘Alsoo myne Heeren dagelycx hoe lange hoe meer by ende van wegen der gemeynten gedaen syn geweest ende worden diversche clachten, ter causen vande parsoonen die hier gevanghen worden, ende dat deselve aldaer lange qualyck, soo byden cipieren als anderssints, gehouden ende getracteert worden, sonder dat men daerinne dickmaels heeft connen versien, alst wel behoorde. Soo ist dat myne Heeren, nae voorgaenden advyse genomen vanden Adjoincten alhier, gecomitteert hebben ende comitteren mits desen, voorden tydt van eenen jaere, Jan de la Faille, Joos vanden Cruyce, Adjoincten, Pauwels Retam, Wyckmeestere, ende Dierick de Moy, Oudt-Deken vander Meerssen, ten eynde sylieden ten minsten eens telcker weken visiteren ende ondersoecken selen alle de ghevanckenissen deser stadt, omme, met advyse van mynen Heeren Borgemeesteren ende Schepenen voors. opt feyt oft feyten vande gevanghenen te stellen alsulcken ordre als men nae gelegentheyt vander saecken ende den meriten vande gevanghenen sal bevinden te behooren; ordonnerende voorts den voors.Gecomitteerde dat sylieden hen oyck informeren selen op dinstructie vande verpachtinge vanden grooten Steen alhier, omme, deselve informatie genomen synde, met assistentie vande Weth, aenden President. commisen vande Rekencamer, den Fiscael ende andere, ist noot, te vervolgen ende vercryghen behoorlyck bescheedt van dat men den voors.Steen nyet meer en verpachte. maer de loopende pachtinge te nyete doen ende casseren, ende dat dadministratie van allen gevanckenissen come in handen van Borghemeesteren ende Schepenen metten Aelmoesseniers deser stadt, tot wyens grooten achterdeel, cost ende last de voorseyde verpachtinge is geschiedende. (C.A.).
De overheden waakten er daarom ook op dat de gevangenen niet langer dan strikt noodzakelijk in de gevangenis vertoefden. In een Edict van Philips II dd. 9 Juli 1570 (PI. v. Brab. I) leest men:
‘Art. XXXI. Bevelende oock allen lughen ende Rechters, aleer sy uyt Wette sullen moghen gaen (soo verre hen mogelyck werdt) die vanghenissen te suyveren ende ydelen vande quaetdoenders ende misdadighe, ende den Commissarisen gheordonneert tot t’ vernieuwen vander Wet, te eysschen die Rolle van ‘t ghetal vande ghevanghenen, die aldaer onder der selver Wet zyn, ende met wat crymen de selve belast zyn, ende hoe langhen tydt sy in vanghenisse zyn gheweest, ende waer aen dattet ghehouden heeft, dat de voorseyde vangenissen niet ghesuyvert. gheydelt ende gheruymt en zyn gheweest voor ’t voorseyde vernieuwen vander Wet, ende dat sy te dien eynde de vanghenissen selfs visiteren, ende indien zy eenighe onachtsaemheyt oft subterfugien bevinden, t’zy vanden Officier, oft vande Wethouders, ende sulckx op den staenden voet niet en kunnen remedieren, sullen ons daer van verwittighen, ende adverteren, om daerinne promptelycken ende van stonden aen versien te worden.’
Art. 34 voorzag bovendien dat viermaal ’s jaars, ‘ten tyde vande quatertemperdaghen’, aan de Hertog ‘een rolle vande ghevanghenen’ moest overgemaakt worden, vermeldende de ‘crymen daermede deselve belast zyn, den tijdt van hun ghevangenisse en de staet vander saken’.
De aalmoezeniers
De aalmoezeniers waren oorspronkelijk kerkmeesters, die zich, onder de benaming van H. Geesttafels, in elke parochie, met het ondersteunen van de behoeftigen bezig hielden. In 1458 werden deze onder de naam van ‘aalmoezenierskamer’ in een officiële instelling omgezet.
Deze aalmoezenierskamer bestond uit tien burgers, die voor vijf jaar verkozen werden. Jaarlijks traden er twee uit, en kwamen er twee nieuwe bij. De twee nieuwe aalmoezeniers en de twee van het vorig jaar vormden de eigenlijke ‘Camer van den Armen’. Twee ervan bedienden de omgeving van den ‘Couwenbergh’, de twee overigen deze van de ‘Lepelstraet’, zodat zij ‘den oudsten, den jongsten Couwenbergh; den oudsten, den jonghsten Lepelstraet ‘genoemd werden, naargelang zij voor het Noord- of voor het Zuidkwartier instonden.
Onder de behoeftige personen, voor wie zij moesten zorgen, kwamen ook de gevangenen van het gemeen Steen voor, en eerst en vooral degenen die wegens schulden gevangen zaten. Artikels 10 en 14 van het reglement hebben hierop betrekking:
‘10. Item syn schuldich met twee dienende meesters met hunne tabbaerts te gaen alle 14 daghen op den Steen ende de gevangenen te visiteren ende aelmoessen te geven, op de verbuerte van deselve pene (twee stuyvers int busken inde Camer hangende).
14. Item soo wie met tgevangen manneken heeft omgegaen, moet zyn gelt gepast overbrenghen ende leggen tbriefken voor den boeckhouder eer den Ave Maria clept. Op de pene van eene pinte.’
Een hierop aangebrachte nota, dd. 4 december 1618, zegt dat men ‘voordaen sal gehouden wesen te gaen op den Steen mette twee meesters met hun tabbers, alle acht dagen tusschen twee ende dry uren op Sondachs naer den noen.’
En elke zondag begaven zich twee aalmoezeniers naar het Steen, hetzij de oude Kauwenberg met de jonge Lepelstraat, ofwel de oude Lepelstraat met de jonge Kauwenberg. Zij bezochten dan alle arme gevangenen afzonderlijk, en gaven hen een aalmoes. Alle twee dagen ontvingen de gevangenen een brood van drie pond en ’s vrijdags, een half pond boter. Zij ontvingen bovendien hout voor de verwarming en ‘klein’ bier, dat hun gratis door de brouwers geschonken werd. Dit bezoek van de aalmoezeniers bracht eveneens op aan de bewakers van het Steen, want ook zij ontvingen enkele stuivers bij elk bezoek. De buitensluiter had bovendien zelfs het recht op een derde van het offerblok, dat nabij het Steen ten behoeve der arme gevangenen aangebracht was, en door de aalmoezeniers geledigd werd.
Op de vier hoogdagen, en op de dag der grote processie, was het kermis op het Steen, op kosten van de ‘Camer van den Armen’. De aalmoezenier van de Kauwenberg liet dan een smakelijke hutsepot, met vers vlees, klaarmaken. In de zomer kwamen er zelfs druiven en pruimen bij te pas.
De gevangenen ontvingen dan bovendien een wit brood.
Twee maal per jaar werden, op kosten van de Kamer, de slaapzakken van de gevangenen vernieuwd.
De ter dood veroordeelden werden ’s avonds te voren door de vier aalmoezeniers bezocht. Zij ontvingen bij die gelegenheid een nieuw kledingstuk, terwijl aan de gevangenisbewaarder een zekere som ter hand gesteld werd, om voor de ter dood veroordeelde en zijn familie een smakelijk avondmaal klaar te maken.
‘Dat galgenmaal was vroeger wel een feest, waar grote hoeveelheden groenten, vlees en meelspijzen gebruikt werden, en waaraan behalve de delinkwent en de beul ook de magistraten en de geestelijkheid deelnamen. In 1634 zond de predikant van Hanau een verzoekschrift aan de graaf van Hanau, zijn heer en vorst, om de galgenmalen niet in het vroege morgenuur te houden: ‘het best ware indien ze na de terechtstelling werden bereid opdat de eerwaarde geestelijkheid en de grootachtbare magistraat daaraan een uitspanning zouden kunnen vinden van hun vermoeienissen. De goede man vergat daarbij de hoofdoorzaak van die feesten. Hij zag niet in, dat dan de hoofdpersoon bij het galgenmaal zou ontbreken.’ (Volkskunde 1888, I nr. 24 p. 191)
Het was ook op kosten van de aalmoezeniers dat een laatste mis, in tegenwoordigheid van de veroordeelde, in de kapel van het Steen opgedragen werd.
Al deze kosten moesten gedekt worden door de inzamelingen, die ten behoeve van de gevangenen gedaan werden, en aanleiding hebben gegeven tot de uitdrukking ‘’t Gevangen manneken loopen’.
Deze inzamelingen hadden elke vrijdag en zaterdag plaats. Twee van de vier aalmoezeniers van de
‘Camer’ deden alsdan, in toga, hun ronde in de stad.
‘s Zaterdags stond een bijzondere schotel in de kerk, om de aalmoezen ten voordele der gevangenen te ontvangen. In de requiemmissen ging men ten hunnen behoeve rond, en ’s zondags kon men hun zijn penning gunnen in de offerschotel, die te dien einde op het altaar was geplaatst.
Andere gevangenissen
Buiten het Steen bestonden nog andere ‘ghevanckenissen’.
In 1551 is er sprake van een ‘gevankenisse der Aelmoesseniers deser stad, staende op Sint Jacobs kerkhof alhier’.
Ook de Bakkerstoren (1304-1797) wordt vermeld, die aan de ingang van de Lookbrug (Suikerrui) stond en er tevens tot poort diende. Deze Bakkerstoren deed vooral dienst in tijden van beroerte, als het Steen reeds volgepropt was.
In 1584 werden de burgerlijke gevangenen van de correctionele gevangenen gescheiden, wanneer ‘de nyeuwe civile gevanckenisse op de plaetse vande Predickaren cloostere (St. Pauluskerk)’ ingericht werd, ‘mits de groote menigte, soo van criminele als civiele gevangenen’. Op 4 oktober 1584 werd deze nieuwe gevangenis in dienst genomen.
Op het einde van 1612 werd er ten slotte te Antwerpen een Dwinghuis opgericht. dat omstreeks 1650 de naam van Tuchthuis ontving.
Bibliografie
Laenens, Charles, De Geschiedenis van het Antwerps Gerecht, Antwerpen, 1953
Mertens, Frans Hendrik, Torfs, Karel Lodewijk,Geschiedenis van Antwerpen sedert de stichting der stad tot onze tyden, Rederykkamer De Olyftak, Antwerpen, 1845