In het Grote Salon van het Museum Plantin-Moretus bevindt zich een eigenaardig dubbelinstrument bestaande uit een spinet en een klavecimbel.
De familie Moretus kocht in de loop der jaren verschillende waardevolle klavecimbels.
Een ‘clavicymbel met zijn voetstuk’ staat vermeld in de inventaris van 1658, aangekocht tegen 36 fl.
Het deksel, beschilderd door Van Balen, werd apart vermeld onder de schilderijen en op 80 fl. geschat.
Een ‘groot clavicymbel staartstuk[1] door de oude Cochet’ kreeg een ereplaats in de eerste bibliotheek in 1714. Petrus Joannes Couchet had dit instrument in 1673 geleverd tegen de som van 336 fl., en de poten afzonderlijk (‘uit lindenhout, beschilderd op de manier van schildpad’) tegen
29 fl.
Deze twee klavecimbels verdwenen, maar een zeer uitzonderlijk muziekinstrument nam hun plaats in:[2]
Het dubbelinstrument
Beschrijving in Adlib (museumdatabase)
Geschilderd withouten klavecimbel met ingebouwde spinet.
Aan de smalle zijde de 2 klavieren van het klavecimbel elk bestaande uit 4 octaven en een kleine secunde. Het bovenste klavier telt 2 rijen snaren. Het onderste 3. Het is niet voorzien van registers.
De ondertoetsen zijn in ivoor, de boventoetsen in ebbenhout.
Aan de lengtezijde het spinet met 1 klavier van 4 octaven; ondertoetsen in ivoor, boventoetsen in ebbenhout.
Het instrument heeft een rechthoekige klankkast. Het klankbord in versierd met bloemen, vlinders, vogels en 2 vergulde rozetten met inscriptie ‘1734’.
Op de opstaande rand van het klavier van het klavecimbel de inscriptie
IOANNES IOSEPHUS COENEN PRESBYTER ET ORGANISTA CATHEDRALIS ME FECIT
Op de opstaande rand van het spinet RURAEMONDAE A° 1735
De buitenzijde van de klankkast is in zwartgeschilderd hout. De buitenzijde van het deksel ook in zwartgeschilderd hout met een fijne moreskachtige omlijsting.
De binnenzijde van het deksel is beschilderd met een tafereel van de musicerende heilige Cecilia met 4 engelen, met op de achtergrond een landschap.
Het onderstel bestaat uit 8 balusterpoten met een omlopende voetregel.
Dr. Timothy De Paepe, conservator Museum Vleeshuis, gaf volgende informatie over dit instrument.
Het bouwen
Het instrument werd in 1734/5 gebouwd door Joannes Josephus Coenen (1692-1772) in Roermond. Hij was geestelijke en organist in die stad.
In lokale publicaties is bevestiging van die feiten te vinden, maar weinig meer.
Zowel ‘The Harpsichord and Clavichord: An Encyclopedia’ als ‘Makers of the Harpsichord and Clavichord, 1440 to 1840’ verwijzen naar het instrument van MPM als het enige bekende van zijn hand.
Mario Sarrechia, een van de laatste bespelers van dit instrument (zie verder) voegt daar een vermelding uit Edward L. Kotticks A History of the Harpsichord (2003) aan toe:
One other harpsichord/virginal combination exist, but dating from 1735, more than a century after Hans and Ioannes made theirs. The builder was Johannes Josephus Coenen, organist at the cathedral of the Dutch city of Roermond. It appears to have been modeled after the 1619 Ioannes instrument, although not as it was originally constructed, since by Coenen’s time Ioannes’s harpsichord had been rebuilt to a 2×8’, 1×4’ with aligned keyboards, while still retaining the quint virginal in the bent side. Coenen copied the rebuilt version, and it may well be that he was attempting to make what we would call today a historical copy. The instrument is in the Plantin-Moretus Museum in Antwerp, where it is said to have resided since it was built. Unlike the more colorful decoration Ioannes would have supplied, its exterior is painted black; but it does have a lid painting, after Rubens, of St. Cecilia playing a small organ. (p. 124)
In de vroege 17e eeuw was dit type instrument — een combinatie van een klavecimbel met in de gebogen zijde een spinet — hoogst ongewoon. In 1735 was dit type instrument al een absolute rariteit.
Het MPM-instrument blijft in grote mate intrigeren, en het illustreert de impact die de Antwerpse klavecimbelbouwers ook een eeuw na hun dood bleven uitoefenen.
Inspiratie op de intrumenten van de familie Ruckers
Het is een instrument dat volledig in de traditie ligt van de familie Ruckers en het vroeg-17e-eeuwse Antwerpen. De instrumenten van de familie Ruckers ondergingen later (in de 2e helft van de 17e eeuw of in de 18e eeuw) soms aanpassingen, bijvoorbeeld in de snaarlengtes (er zijn 4- en 8-voet snaren), en ook in de mechaniek van het klavier.
Een mogelijke inspiratiebron te zien in het MIM (Muziekintrumentenmuseum)
Joannes Ruckers Clavecin and virginal 1619
Het Ruckers-dubbelinstrument dat Coenen waarschijnlijk gekend heeft, had dergelijke aanpassingen ondergaan. Hij kopieerde dus een al ‘gemoderniseerd’ instrument. In hoeverre hij zich daar van bewust was, weten we niet. In ieder geval moet hij de dubbelinstrumenten van de familie Ruckers zeer goed gekend hebben. Misschien gebruikte hij zelfs een zwaarbeschadigd Ruckers-instrument als basis of kern, maar daar is verder onderzoek voor nodig.
Typischer voor de 17e dan voor de 18e eeuw
Het instrument van Coenen is in feite typischer voor de 17e dan voor de 18e eeuw door de omvang van het klavier. Het heeft ongeveer maar evenveel toetsen als een 17e-eeuws instrument. Een bouwer die in 1735 een commercieel, nieuw instrument bouwde, zou meer toetsen in zijn instrument stoppen, want dat was wat musici (en muziek) in 1735 vroegen. Door een 17de-eeuws instrument te kopiëren beperkte Coenen het repertoire dat gespeeld kon worden op zijn instrument. Het moet dus liefhebberij of een belangstelling voor oude instrumenten zijn die hem heeft gedreven. Het kan geen commercieel instrument zijn geweest.
Wanneer was het instrument in de Officina Plantiniana?
Sommige literatuur zegt dat het instrument sinds 1735 in de Officina Plantiniana moet zijn geweest, maar dat is weinig waarschijnlijk. Als de Moretussen in 1735 een instrument hadden gekocht om er zelf op te spelen, dan hadden ze een eigentijds instrument van een Antwerpse bouwer gekocht, met een groter klavier dus.
Pierre Meulepas, assistent MPM: Het clavecimbel wordt niet vermeld in de aankoopakte van april 1876. Deze is weliswaar niet exhaustief maar vermeldt de objecten en collecties die toen als de belangrijkste en waardevolste werden beschouwd. Het instrument wordt evenmin vermeld in de vroegste publicatie over MPM verschenen in juli 1877: La Maison Plantin à Anvers, Léon Degeorge, Callewaert, Bruxelles, 1877.
Kristof Selleslach, archivaris MPM: Het instrument wordt vermeld in de museumgids van Max Rooses van 1878. Dit is zijn eerste museumgids die hij over het prille museum heeft gepubliceerd. We hebben geen volledige inventaris van de objecten die tot de collectie Moretus behoorden, alleen onvolledige momentopnames van deelcollecties. Volgens mij bewijst dit alleen dat het dubbelinstrument in 1878 al in het MPM was, en dus ofwel deel uitmaakte van de Moretuscollectie, ofwel was aangekocht in de korte periode 1876-1878.
Beschildering
De constructie is dus typisch Antwerps/Ruckers en ook de beschildering van de zangbodem[3] met bloemen is typisch Antwerps.
De rozetten in de zangbodem (een rozet voor het klavecimbel en een voor het spinet, zie boven) zijn qua vorm ‘afgekeken’ van de Antwerpse rozetten.
De beschildering van het deksel Sint-Cecilia is wellicht geïnspireerd op het schilderij Sint-Cecilia door Rubens. Het is echter gespiegeld, vermoedelijk vormde een gravure naar het schilderij de basis).
Bespelen van het instrument
In 1981 maakte de klavecinist Aldert Winkelman een opname op een kopie van het instrument, gebouwd door Louis van Emmerik, die wel meerdere kopieën van verschillende instrumenten uit het Museum Vleeshuis bouwde. Waar de kopie zich nu bevindt is niet gekend.
Het is echter te fragiel geworden om er nog een goede klank uit te krijgen.
Het instrument in MPM is het enige dat we kennen van Coenen en is daardoor erg bijzonder. Bovendien illustreert het de blijvende impact van de familie Ruckers-Couchet. Bespelen betekent slijtage. Bovendien staat een snaarinstrument onder voortdurende spanning. Vooral de zangbodem, waar de snaren over lopen, is dun en fragiel en kan daarom barsten door die spanning. Musici willen natuurlijk graag op dergelijke oude, authentieke instrumenten spelen. Maar vanuit museaal standpunt is het voorzichtiger om een instrument als dat van Coenen met rust te laten en te bewaren voor onderzoekers die het eventueel kunnen nabouwen (zoals het instrument dat Winkelman gebruikte).
De laatste speler
Het instrument in MPM is voor het laatst door Mario Sarrechia bespeeld tijdens de heropening van het Museum Plantin-Moretus op 30 september en 1 oktober 2016. Hij heeft waarschijnlijk muziek uit het handschrift Susanna van Soldt gespeeld.
Mario Sarrechia: In de aanloop naar dat openingsweekend heeft Patrick Denecker (blokfluitist) het instrument bijna dagelijks beetje bij beetje gestemd. Ik heb voornamelijk op het klavecimbel gespeeld en slechts een enkele keer op het spinet (dat volgens mij niet eens gestemd was).
Mario Sarrechia voegt daar aan toe: Ik weet niet waarom het in feite niet meer bespeelbaar is. In ieder geval toen ik voor Museumnacht 2019 opnieuw uitgenodigd was voor een optreden in het museum, was het niet meer mogelijk om op het instrument te spelen. Ik merkte wel tijdens het bespelen in 2016 het potentieel van een mooi klinkend instrument, maar ook dat ‘de rek er enigszins uit was’. Zelf heb ik jarenlang les gehad en geoefend op het Dulcken-klavecimbel (Vleeshuis) en een keer op het originele Couchet-klavecimbel (MIM), dan merk je toch wel een groot verschil.
[1] Staartstuk: in de 17e eeuw werden klavecimbels vaak aangeduid als ‘steert’ of ‘steertstuck’, een verwijzing naar hun lange vorm die in contrast stond met de rechthoekige vorm van de virginalen.
[2] L. Voet, Golden Compasses, A history and Evaluation of the Printing and Publishing Activities of the Officina Plantiniana, 1, Amsterdam 1969, p. 309, 310
[3] Zangbodem: de bodem van bijvoorbeeld een vleugel die resoneert en de klank versterkt, in de beschrijving Adlib ‘klankkast’ genoemd.